Begin vorige eeuw werd duidelijk dat er bruikbare steenkool in de ondergrond van Limburg zat. Enkele grote industriëlen gingen de uitdaging aan en startten met de bouw van de mijnen. Tegelijk stonden ze voor een tweede uitdaging: het aantrekken en huisvesten van duizenden werkkrachten.
Na de oprichting van een mijnzetel startten de directeurs ook met de bouw van ambitieuze en verzorgde fabrieksnederzettingen als visitekaartje voor de mijn. Zo konden ze geschoolde vaklieden, bedienden en kaderleden aantrekken en aan zich binden. Meestal kozen ze – passend binnen de tijdsgeest – voor een tuinwijk in het groen. Eerder realiseerden vooruitstrevende ondernemers in de omliggende landen al soortgelijke ‘company towns’ voor hun personeel. In België konden de mijndirecties – net zoals de Brusselse wooncoöperaties – vanaf 1919 ook aanspraak maken op goedkope leningen van de NMGWW. In tegenstelling tot hun Brusselse tegenhangers namen de mijndirecties enkel het vormelijke aspect van de tuinstadgedachte over.
Voor de inrichting van de mijncités stelde architect Jaminé als provinciaal bouwmeester in 1906 een verordening op met zeven praktische ontwerprichtlijnen, gebaseerd op de ontwerpprincipes van de Engelse tuinsteden. De provinciale richtlijnen deden een uitspraak over de ligging van de woonwijk ten opzichte van de koolmijn, de breedte en de richting van de straten, de aanleg van private groentetuinen, het vermijden van monotonie in architectuur, de integratie van gemeenschapsvoorzieningen – kerk, hospitaal, school – en de plaats voor logementshuizen (om de overlast van vrijgezellen te beperken).
Het resultaat: ruim opgezette romantische en groene woonwijken met een grote ruimtelijke samenhang. Door het gebogen verloop van de straten en de as-verspringing krijgt de bezoeker of bewoner steeds iets nieuws te zien en ontstaat een gevoel van beslotenheid en intimiteit. Langere perspectieven worden afgesloten met een mooi gebouw of een park aan het einde. De variatie in bouwlijnen zorgt voor een wisselend ritme in de straat. Voor de architectuur is vaak gerefereerd naar de Engelse cottagestijl. Bijzondere voorbeelden zijn de eerste cité van Winterslag, het kioskplein in Beringen en de tuinwijk van Eisden.
Het sociale model van de tuinwijken met gelijkheid, zelfbestuur, autonomie, medezeggenschap en -eigenaarschap van de bewoners was niet van toepassing op de mijncités. Integendeel, de directie regelde alles: werk, huisvesting, recreatie, socio-culturele activiteiten en zelfs winkels en markten. Ze ontzorgde en bracht voorspoed, maar tegelijkertijd controleerde ze het dagelijks leven van haar werknemers. Woningen en voorzieningen waren sterke drukkingsmiddelen in een streek waar verder niet veel mogelijkheden waren. De cités werden daarom ook ‘gouden kooien’ genoemd. Ruimtelijk komt dit, bijvoorbeeld in Beringen, tot uiting in een sterk hiërarchische opbouw van de cité. De directie woonde het dichtst bij de mijnzetel in prachtige villa’s en de mijnwerkers in sobere, maar verzorgde woonwijken.
Door opeenvolgende tegenslagen tijdens de opstart van de kolenwinning en de daarop volgende grote depressie (jaren ’30) zijn de ambitieuze masterplannen nooit volledig gerealiseerd. Noodgedwongen zijn volgende bouwfasen goedkoper, eenvoudiger en eenvormiger uitgevoerd. De beeldkwaliteit stond niet meer voorop, simpelweg omdat de wil er niet meer was of de middelen ontbraken. Direct na de Tweede Wereldoorlog zijn de laatste ‘kolenslagcités’ gebouwd voor gastarbeiders die moesten helpen de Belgische economie terug op het spoor te zetten, totdat in 1958 de internationale kolencrisis het begin van het einde van de kolenwinning inluidde. Noodgedwongen komen de directies een oude belofte na: de citéwoningen worden verkocht aan (voornamelijk) de bewoners.
De historische evolutie van centraal beheerde woonwijken naar individueel eigendom van de woningen is ook zichtbaar geworden op het terrein zelf. De mijncités waren oorspronkelijk een oplossing om alle werkkrachten op een efficiënte, hygiënische en aangename manier te huisvesten, de bedrijfsvoering veilig te stellen en winsten te maximaliseren. Zeker in de gouden beginjaren zijn zo een aantal prachtige tuinwijken gerealiseerd. Met de sluiting van de mijnen en de verkoop van de woningen ging echter een deel van de samenhang en de zorgvuldig gecomponeerde harmonie verloren. De nieuwe eigenaars pasten hun woningen aan naar eigen smaak en behoeften, zonder rekening te houden met de oorspronkelijke beeldkwaliteit. Ook raakten de gemeenschapsvoorzieningen en het openbaar domein in verval.
Vandaag zijn deze wijken nog wel herkenbaar en vaak geliefd, maar hebben ze te kampen met uitdagingen zoals verloedering van erfgoed, verlies van landschappelijke eenheid, energiearmoede, … In de voorbije jaren zijn reeds veel initiatieven genomen, zoals Garden City 2.0 (door stad Genk, Regionaal Landschap Kempen & Maasland en Stebo), het onderzoek door de onderzoeksgroep ArcK (UHasselt, Fac. Architectuur & Kunst), diverse planinitiatieven op gemeentelijk niveau, … Het zijn waardevolle pogingen om het erfgoedkarakter van de tuinwijken in ere te herstellen, maar ze hebben voorlopig nog geen zichtbaar resultaat op het terrein.
In aansluiting op de voorbije en lopende studies organiseren de provincie Limburg en Architectuurwijzer samen enkele workshops met de mijngemeenten. Op elke workshop wordt een nieuw thema aangeboord en samen nagedacht of dit een interessante invalshoek voor de mijncités kan zijn.
Joep Gosen & Amélie Lammens
09/08/2021
Foto’s Peggy Totté (inzet = Waterschei), Erfgoedcel Mijn-Erfgoed ism Mooss vzw (kaart mijnzetels), Joep Gosen (in tekst = Beringen & Eisden)
Bronnen
- ‘Mijn Cité – met de mijncités naar de 21ste eeuw’ uitgegeven door Stebo in 2010 en digitaal beschikbaar op www.mijncite.be
- ‘Mijnerfgoed in Limburg – ondergronds verleden, bovengrondse toekomst’ Bert van Doorslaer, Patrick De Rynck (ed.) uitgegeven door Openbaar Kunstbezit Vlaanderen vzw in 2012
- ‘De Limburgse Mijnstreek – verleden, heden en toekomst’ Chris Ferket (Mooss vzw), Leen Gos en Leen Roels (Erfgoedcel Mijn-Erfgoed) (ed.) uitgegeven door Erfgoedcel Mijn-Erfgoed in samenwerking met Mooss vzw in 2012
- ‘De ontwikkeling van de tuinwijkgedachte in België – Een overzicht van de Belgische volkswoningbouw / 1830 – 1930’ Marcel Smets uitgegeven door: Pierre Mardaga in 1977
- ‘Sociale Huisvesting: een eeuw bouwen voor het volk (1889 – 1989)’ door Agentschap Onroerend Erfgoed Vlaanderen