Burgerlijk wonen of moderne huisvesting?
Lieve Drooghmans 28 mei 2019

Wonen evolueert. Om het huidige debat rond wonen te nuanceren, loont het om stil te staan bij het denken van de joods-Duitse filosoof Walter Benjamin (1892-1940). Voor Benjamin is hoop op een betere toekomst vaak nauw verweven met een gevoel van bijna onherroepelijk verlies. Het gevoel van verlies (van de traditionele burgerlijke waarden, van de traditionele gemeenschap) en vervreemding – met het kapitalisme als grote schuldige – deelt hij met de belangrijke Duitse sociologen zoals Georg Simmel en Ferdinand Tönnies. De hoop van Benjamin is dan weer rechtstreeks op marxistische leest geschoeid. En hoewel hij tijdens zijn korte carrière veel over architectuur, interieurs en steden schrijft, deelt hij niet altijd de meest progressieve architectuuropvattingen van zijn tijd. Benjamin schaart zich niet zomaar achter het strenge rationalisme en functionalisme van de moderne avant-garde in de architectuur, daarvoor is die laatste te abstract en materiaaltechnisch gezien meestal te koud en te glad. Met de modernisten deelt hij wel het gevoel van de mogelijkheid van ‘verlossing’ – mede via de architectuur. Vooral het gebruik van veel glas ervaart hij daarin als een leidend motief. In de moderne architectuur schuilt voor Benjamin de belofte van een nieuwe gemeenschappelijkheid, ter vervanging van de individualistische burgerlijke cultuur. De moderne architectuur zou in de ogen van de filosoof daarmee al een soort preambule kunnen zijn van de klasseloze maatschappij.

Maar tegelijkertijd staat zijn denken dus altijd voor een stuk in het teken van het verleden. Hij ziet de materiële fragmenten die de geschiedenis in het heden achterliet als sporen die op hun manier verwijzen naar (niet-ingeloste) beloftes en verlangens – in de eerste plaats in verband met de jammerlijk verdwenen ‘oude waarden’, die staan voor een ‘andere logica’ dan die van de heersende economische imperatieven.

Samengevat en toegepast op het wonen beschrijft Walter Benjamin de ideeënwereld die samenhangt met de verschuiving van het burgerlijke wonen naar de moderne huisvesting. Beiden hebben hun verdiensten, beiden hebben hun risico’s. Vandaag staan we voor een gelijkaardige uitdaging, zij het op een minder allesomvattende schaal. Nu we het wonen toch opnieuw aan het overdenken zijn: kiezen we voor een wonen dat antropologisch en/of fenomenologisch ‘gegrond’ is in een omgeving, een cultuur, een gemeenschap? En lopen we tegelijkertijd het risico van exclusief, reactionair en burgerlijk te worden? Of kiezen we voor de misschien wat koudere variant van ‘de huisvesting’ die ons gemakkelijker toelaat om te werken aan betaalbaarheid en aan het aanpakken van de grote maatschappelijke en ecologische uitdagingen, maar die in haar mogelijke abstractie soms dreigt voorbij te gaan aan de meer ‘menselijke’ aspecten van het wonen? Of hebben we te maken met een oneigenlijke keuze?

Het wonen dreigt zich vandaag verder van het dagelijkse leven te gaan ophouden dan ooit tevoren. In de steden is het, zeker in de nieuwbouwvorm, steeds meer tot speculatiegoed verworden. Maar wil dat zeggen dat grootschalige projecten per definitie onaangepast zijn? Niet noodzakelijk.

De utopische belofte zoals bij Benjamin kan vandaag present zijn in collectieve woonprojecten. Kijk bijvoorbeeld naar het werk van DOGMA. Voor de uitgesproken antiburgerlijke reflex, zo aanwezig in de woonprojecten van het Italiaans-Brusselse bureau, is zeker iets te zeggen. Maar in hun vrij openlijke verwijzingen naar modernisten als Ludwig Hilberseimer en Hannes Meyer is de ‘huisvesting’ uiteraard nooit ver weg. De abstractie staat echter nooit alleen: het werk van DOGMA is altijd meerlagig. Het doel, bijvoorbeeld in hun woon- en werkproject voor Tallinn in Estland of in hun Communal Villa’s, is een zichzelf organiserend project: wonen en ook werken regelen de bewoners in een dergelijk gebouw zelf. Politiek-economisch gezien is er sprake van sterk reformistische principes. In feite gaat het om een hardcore-versie van de Zwitserse coöperatieve. Daarnaast maakt DOGMA uitdrukkelijk architectuur. Architectuur is bij hen geen loutere vertaling van een maatschappelijk uitgangspunt, maar juist de basis van elk project: DOGMA zet architectuur in om zinvolle vragen te stellen over reële maatschappelijke uitdagingen. Het stellen van de vraag – het aantonen dat het anders kan – is bij DOGMA van groter belang dan de precieze architecturale antwoorden. Hoe dan ook, bij de Italiaanse Brusselaars Pier Vittorio Aureli en Martino Tattara zou je de indruk kunnen krijgen dat de ene economische logica – de kapitalistische logica van de doordeweekse ontwikkeling – vervangen wordt door een andere – het coöperatieve model – en wel op een erg grote schaal. Het wonen kan je bij DOGMA nog altijd lezen als een product en niet zozeer als de existentiële uitvalsbasis van het mens-zijn. Hoewel, de coöperatieve beheersvorm zorgt ervoor dat bewoners het wonen weer in eigen handen nemen, en dat is zeker een overwinning op het neoliberale ontwikkelaarsmodel met zijn immer vervreemdende – want op investeerders gerichte – karakter. Maar toch, in de praktijk werkt de coöperatieve met woonrecht, wat betekent dat verhuizen binnen de coöperatieve eigenlijk aangemoedigd wordt. ‘Geworteld’ wonen of ‘existentieel’ wonen is dus niet vanzelfsprekend in een coöperatieve logica. De abstractie van DOGMA’s architectuur laat allerhande vormen van toe-eigening uiteraard toe, maar dat weerhoudt de potentiële bewoner misschien niet van het dromen van een meer ‘eigen’ woning.

Die persoonlijke gevoelswereld, dat superindividuele, zit erg ingebakken in het Vlaamse wonen. Noem het gerust, om in de sfeer van Benjamin te blijven, een burgerlijk residu. Als individuele bewoners al meer collectief willen denken, dan is er nog de regelgeving met haar premies en bonussen die het individuele en verspreide wonen blijft stimuleren. De Vlaming wil niet ‘gehuisvest’ worden, en de overheid wil dat ook niet opdringen. Of beter: de overheid wil, zoals Pascal De Decker geregeld herhaalt, het door ‘traditie’ gegroeide en vergroeide beleid niet zomaar omdraaien.

De realiteit echter verplicht ons om over verdichting, niet-bouwen en betaalbaarheid na te denken. De ecologische en de maatschappelijke kost van het verspreid wonen wordt ondraaglijk en voor bijna 30% van de bevolking (en voor goed 50% van de huurders) is het wonen vandaag gewoonweg niet betaalbaar. Elke nieuwe bouwact zal niet anders kunnen dan rekening te houden met de (nieuwe) ecologische en maatschappelijke imperatieven. Dat betekent dat bouwheren, ontwerpers en overheden hun verantwoordelijkheid zullen moeten opnemen. Maar dat hoeft allerminst te eindigen in ‘loutere huisvesting’ als het zogezegde onafwendbare resultaat van een strikt technocratische denkwijze. Want nooit eerder was het wonen een thema zoals het dat vandaag is. En nooit eerder was het speelveld zo open. We zijn dus bijzonder vrij om allerhande alternatieven te onderzoeken, ook op hun niet-materiële waarden. Bovendien: in Vlaanderen zijn we goed in ontwerpend onderzoek. Die vrijheid en creativiteit zijn op zich erg positieve aspecten van, zo niet de tekenen van een stille revolutie binnen het neoliberale bestel.

Er liggen uitdagingen, maar even goed ontplooien er zich kansen. Zouden we de huidige uitdagingen kunnen aangrijpen op een zodanige manier dat in één beweging de onpersoonlijke aspecten van de ‘huisvesting’ weggewerkt worden? Is het mogelijk om het hoofd te bieden aan de issues die op ons afkomen én tegelijkertijd het wonen weer meer te ‘wortelen’? Precies daar ligt een belangrijke taak voor de architectuur. Vanuit bewoners en lokale overheden, vanuit bestaande en nieuwe intermediaire structuren wordt er gewerkt aan een wonen dat niet alleen een nieuwe collectiviteit nastreeft, maar dat ook nadenkt over hoe burgers de productie van de ruimte weer voor zich kunnen opeisen (zie de coöperatieve beweging, de Community Landtrusts) en over de rol die architectuur daarbij kan spelen.

Misschien moet de Vlaamse variant van het collectief wonen wel wat burgerlijk zijn? Waarom niet? Als we zo trots zijn op onze stedelijke straten met laatnegentiende- en vroegtwintigste-eeuwse burgerhuizen, waarom dan niet met eenzelfde trots de nieuwe productie van de ruimte in gang zetten? Vanuit Zwitserland geven architecten als Miroslav Šik alvast het goede voorbeeld. Zijn paleizen voor het volk moeten niet onderdoen voor de Milanese grandeur van zijn voorbeelden Asnago en Vender uit de jaren 1930-60. Aan de (Vlaamse) architecten om de lokale ‘vernacular’ te herdenken – als we die al niet ontwikkeld hebben de afgelopen jaren. Grondgebonden wonen is daarin uiteraard niet uitgesloten. Voor een groot deel van bevolking blijft de ouderwetse private eigendom de meest aantrekkelijke optie. De schaarste aan goedgelegen grond is voor een stuk een louter economische constructie: met de huidige goedgelegen gronden en het huidige patrimonium kunnen we nog even verder, maar dan hopelijk op een manier die verdere speculatie niet in de hand werkt.

Enigszins voorspelbaar blijkt de keuze tussen (burgerlijk) wonen en (moderne) huisvesting vandaag een oneigenlijke keuze te zijn. Tenminste, als we inzetten op zowel architecturale kwaliteit als op het weer in eigen handen nemen van de woningproductie. Gaandeweg zal het micro-utopische karakter van het nieuwe wonen meer en meer mensen overtuigen, zodat er geen sprake kan zijn van een dwingende huisvesting en des te meer van een waarachtig wonen. Als we ons om te beginnen al op het discursieve niveau laten inspireren door de nuance die steeds eigen was aan het geschreven werk van Walter Benjamin, dan is ten minste het geloof in de redding al nabij.

Roel De Ridder

Foto  Villa Schwob – Le Corbusier

28/05/2019

1 Reacties

  1. Prachtig artikel, zeer sterk onderbouwd! Bedankt om dit te delen. Het zet aan tot na-denken en voouit-dromen tegelijkertijd.

Uw reactie

Your email address will not be published. Required fields are marked *