Naar aanleiding van de tentoontelling AT HOME / Building and Living in Communities klopte Aagje van Cauwelaert van DuWoBo aan bij Peggy Totté van Architectuurwijzer en dat resulteerde in een mooi interview.
Aagje: Wat is er interessant aan deze Duitse tentoonstelling voor Vlaanderen?
Peggy: Architectuurwijzer wil in en vanuit de provincie Limburg mee richting geven aan kwaliteit in architectuur. Deze tentoonstelling toont kwalitatieve architectuur van een bijzondere soort. Ze belicht op een uitstekende manier elementen die in de klassieke bouwontwikkeling vaak niet aanwezig zijn. De projecten die we tonen laten zien hoe kwalitatief dichter op elkaar wonen kan zijn. Als we kleiner wonen, dan moet het ook plezanter worden, zegt Vlaams Bouwmeester Leo Van Broeck. Er moet een hoge pretfactor in zitten. In dichter wonen moet je dingen kunnen doen die je in een verkaveling ook kan. Het afspuiten van een mountainbike moet daar ook in kunnen.
Ook interessant is dat de voorbeelden meestal om gestapeld wonen gaan. Deze projecten zijn vergelijkbaar met de co-housingprojecten in Vlaanderen, maar meestal hebben die laatste toch nog ergens het ruimtelijk beslag van een verkaveling, en dus niet zo’n hoge dichtheid. Bovendien zitten in deze expo goede ideeën die voor landelijke kernen interessant kunnen zijn, maar evengoed voor de renovatie van verouderde woonblokken.
Aagje: Geef eens een paar pretfactoren?
Peggy: De appartementen zijn kleiner dan wat wij gewend zijn, maar het ruimtetekort wordt op een andere manier gecompenseerd. Brede en goed verlichte trap- en inkomhallen die een meer sociale functie vervullen. Die ruimte wordt benut en gezien als het verlengde van de appartementen. Dat is ongezien bij ons. Er staan dingen: planten of een hometrainer. Naast kwalitatieve terrassen is in elk project ook vaak een grotere gemeenschappelijke tuin of andere collectieve buitenruimte.
Er wordt goed over alles nagedacht. Dit staat tegenover klassieke projecten met kleine en minimale terrassen, waar enkel de afvalbak op past. Er is extra speelruimte. Kinderen kunnen in deze vormen van gestapeld wonen net zo goed spelen zoals in een verkaveling. Er is soms gezamenlijke ruimte voor recreatie, of een gezamenlijke moestuin. Het dakterras is haast altijd collectief toegankelijk, terwijl dit bij ons -in een klassieke ontwikkeling- eerder zal voorbehouden zijn voor een exclusieve loft.
Aagje: Het gaat om andere ontwikkelingsmodellen?
Peggy: In de tentoonstelling komen drie modellen aan bod: Baugruppen of bouwgroepenmodel, Genossenschaft of coöperatief model, en het investeringsmodel. Vooral de bouwgroepen en de coöperatieven komen sterk aan bod, maar zijn bij ons net minder courant. Deze modellen zijn vaak ook het logische gevolg van hun specifieke context. De Baugruppen, zoals Florian Köhl aangaf, zijn ontstaan op het einde van de woelige jaren 1990 na het vallen van de Berlijnse muur.
In Zwitserland en Oostenrijk stappen mensen sneller mee in een Genossenschaft en is de coöperatie op alle vlakken sterk ingeburgerd. In België kopen wij liever onze kavel van een ontwikkelaar of bouwen we zelf. Op deze nieuwe vormen gaan wij dieper in op onze studiedag van 11 oktober, waar buitenlandse architecten aan het woord zijn. Eén project bij ons, Bijgaardehof in Gent, wordt erbij betrokken om te zien welke de verschillen zijn.
Aagje: Wie moet deze tentoonstelling zeker zien?
Peggy: De lokale overheden zijn een heel belangrijke doelgroep, die we zowel via de stad Genk als provincies, VRP en VVSG trachten te bereiken. Steden én gemeenten kunnen uit deze tentoonstelling enorm veel inspiratie halen, maar ook van hun koudwatervrees verlost worden. De meeste projecten tonen hoe belangrijk de ondersteuning vanuit de lokale overheid is. Steden als Hamburg en Freiburg zijn de voorbeelden van een sterk collectief grondbeleid. Zij reserveren een groot deel van hun grond voor collectief bouwen. Ze verkopen tegen een vaste grondprijs en geven langere termijnen om een gemeenschap op te richten. Steden ondersteunen er met hun beleid de bouwgroepen.
In Vlaanderen gebeurt dit vandaag nog te beperkt. Bijgaardehof wordt wel getrokken door SO Gent,en in Leuven is het project Wisselspoor in wording. Maar vele andere co-housingprojecten in Vlaanderen groeien enkel van onderuit, gesteund door één of meerdere experten. En vaak hebben zij nog de lokale overheid te overtuigen van hun goede intenties en haalbaarheid. In een vervolgtraject wil Architectuurwijzer hier volgend jaar zeker dieper op ingaan: wat is de rol van de lokale overheid?
Aagje: Immobiliënmaatschappijen doen zelf aan projectontwikkeling. Hebben zij iets aan dit derde spoor uit de tentoonstelling?
Peggy: Het investeringsmodel is beperkt tot twee voorbeelden. In het project Tila in Helsinki bouwde de ontwikkelaar een cascostructuur met units die allemaal dubbel zo hoog zijn, doorzon-appartementen. Als eigenaar koop je de casco unit en daarna doe je zelf je invulling. De ontwikkelaar verdient dan wel niet meer op de tegels die je kiest. Maar Tila toont wel mooi dat een samenwerking mogelijk is. Dit vormt een interessant voorbeeld van collectief bouwen, wat we ook haalbaar achten in Vlaanderen, en zeker verder willen bekijken. Want de vastgoedmarkt blijft. Niet iedereen gaat ineens zelf in een Baugruppe werken, we moeten ook daar proberen een andere aanpak in te krijgen.
Een ander interessant voorbeeld (buiten de tentoonstelling) vormt een Bijlmerflat die dit jaar de Mies van der Rohe-prijs 2017 won: de Kleiburgflat in Amsterdam. Het was één van de laatste Bijlmerflats, die ze bijna hebben afgebroken, maar dan toch niet (00.33). Een private ontwikkelaar maakte van het gebouw opnieuw een grote goeie casco. De Amsterdammers konden tegen een hele schappelijke prijs aankopen, bijvoorbeeld 60.000 EUR per unit, afhankelijk van hoe groot ze was. En dat werden dan de klushuizen.
Een vroeger voorbeeld van klushuizen vind je in Rotterdam rond het Wallisblok. Het was een bouwblok waar ze niks meer mee konden. Verouderd, op het punt te worden afgebroken. Al die woningen werden tegen één symbolische euro te koop gesteld. Daar is een gigantisch publiek op afgekomen. De voorwaarde was dat je de woning zelf in orde moest brengen. Mensen hebben een huis gekregen en zijn het gaan verbouwen. Hier is de term klushuizen ontstaan. Ook dit project willen we volgend jaar verder bekijken.
Het investeerdersmodel is nog niet uitgebreid toegepast in Vlaanderen en Europa, maar vormt zeker een interessante piste. Een investeerder heeft altijd nog wel een rol te spelen. Vandaag werken zij volgens een ‘supermarktmodel’, dit wil zeggen, ze bouwen appartementen, en huisjes, en de klanten kopen deze producten kant en klaar. In het een nieuw model van collectief bouwen en wonen zitten investeerders vroeger samen met de bewoners om bijvoorbeeld alle noden en wensen te belichten.
Aagje: Kunnen andere bouwvormen ingang vinden in Vlaanderen?
Peggy: Wij zullen moeten zoeken wat typisch is in Vlaanderen. Waar kunnen wij op inpikken? Dan komen we bij de individualiteit, dat een heel belangrijk gegeven is en er zeker in moet, maar vooral komen we uit bij een doe-het-zelf-cultuur. De baksteen in de maag. Dan geloof ik wel sterk in het model van de klushuizen, in Rotterdam gepionierd. In plaats van een kavel koop je kubieke meter en daarin doe je je eigen ding.
Aagje: Jullie letten op de vertaling naar Vlaanderen?
Peggy: Het programma onze lezingenmiddag van 11 oktober heeft twee delen. In de namiddag gaat het om coöperatieve woonvormen en ’s avonds geeft Miroslav Sik een lezing over Dichter wonen in kleinschalige dorpen. Dit gaat om kleinschalige appartementjes in zo’n typisch Zwitsers dorp. Dit kunnen we ook op Vlaanderen toepassen.
Aagje: Kunnen immobiliënmaatschappijen niet opwerpen dat ze aan bepaalde aspecten niet meer zullen verdienen, dat het tijdrovend zal zijn? Hoe krijg je hen mee?
Peggy: Een belangrijke vraag. Hoe krijgen we de overheden mee, hoe krijgen we de ontwikkelaars mee in zulke modellen? Dat moeten we zeker verder bekijken. En wij zijn niet alleen zoekende, ook sommige projectontwikkelaars beginnen er over na te denken.
Aagje: Uit het experiment van Rotterdam met het Wallisblok spreekt anders een enorme nood aan betaalbare bewoning?
Peggy: Absoluut. De Vlaamse overheid, samen met de steden en gemeenten, moet daar op één of andere manier stimuleren. Dat is wat ze in Freiburg en Hamburg met de Baugruppen doen. Dat is vaak ook een ambitie geweest van de Baugruppen: we gaan samen bouwen, dan kunnen we kosten delen.
Mensen schrikken wanneer je spreekt over collectief wonen, omdat ze enkel denken aan cohousingprojecten. Zelf spreken wij daarom over collectief bouwen, wat meer variatie toelaat. In deze vorm kunnen ook architecten mee nadenken over toekomstige collectieve bouwprojecten en inspiratie halen uit onze tentoonstelling. Tevens willen we onderzoeken waarom er niet meer coöperatieve huisvestingsprojecten mogelijk zijn. Voorlopig begrijp ik dat dit in Vlaanderen veel minder evident is dan in Zwitserland en Oostenrijk, onder andere omwille van de leningen. De bank heeft nog altijd liefst een klassiek huis als onderpand, en geen ‘woonrecht’ binnen een coöperatieve structuur.
Duwobo, het vlaams transitienetwerk duurzaam wonen en bouwen is een netwerk dat ijvert voor een trage maar gestage transitie naar een duurzame bebouwde.
05/09/2017